BIJSLUITER

1 Het materiaal
1.1 Jus Juchtmans werkt met wat men in het Duits “Farbe” noemt.
1.1.1 “Farbe” staat zowel voor verf (medium met een bepaalde viscositeit, transparantie, structuur) als voor kleur (rood, groen, blauw).
1.1.2 “Farbe” (verf en kleur) wordt gemaakt uit acrylmedium en pigment. Het mengen van “Farbe”, van de grondstof, is de eerste stap.
1.2 “Farbe” wordt aangebracht op een “drager”, de ondergrond die klassiek “het doek” genoemd wordt.
1.2.1 Juchtmans schildert op het soort drager dat het verst meegaat in zijn schilderen, waarop “Farbe” het best gedijt.
1.2.2 Het ontwikkelen van de juiste drager, is schildertechnologie, geen schilderkunst. Of toch.
1.2.3 De ultieme drager is geen drager.
1.3 Kleur, structuur, transparantie, viscositeit en ondergrond maken deel uit van het technische pakket, het basismateriaal van de schilder.
1.3. Elk onderdeel van het technische pakket is een variabele.
1.3.2 De variabelen kunnen eindeloos met elkaar gecombineerd worden.
1.3.3 Er zijn geen grenzen. Of toch.

2 Het schilderen
2.1 De schilder werkt volgens een vooropgezet plan.
2.1.2 Van een vooropgezet plan kan afgeweken worden.
2.2 De activiteit van het schilderen is horizontaal
2.3 Het schilderen gebeurt in lagen.
2.3.1 Het aanbrengen van een laag is tegelijktertijd denken en doen.
2.3.2 Door in veel lagen te werken, bouwt de schilder veel reflectie in.
2.3.3 Reflectie is redenering (ervaring, materiaalkennis) én gevoel (sensaties, gevoeligheden, herinneringen).
2.3.4 Schilderen in lagen is een vorm van schaken: op elke zet van de schilder volgt een zet van de materie, waarop weer een zet volgt van de schilder.
2.4 Alleen wie de regels kent, kan er van afwijken
2.5 Een werk mislukt nooit. Het kan enkel meer geduld, meer lagen van de schilder vragen.
2.6 Fouten zijn geen fouten.
2.6.1 Ontdekkingen ontstaan door toeval.
2.6.2 Ontdekkingen zijn de essentie; wat de schilder al kent, interesseert hem minder.
2.7 In de worsteling met de materie zit de sensatie, de uitdaging.

3 Het werk
3.1 Wat de schilder over het werk denkt, is relevant bij het schilderen. Daarna onbelangrijk.
3.2 Het werk is geen vorm van spijkerschrift, geen geheime codering die door de toeschouwer ontcijferd moet worden.
3.3 Directe verwijzingen naar het collectieve geheugen worden in het werk vermeden.
3.4 Betekenis is niet uit te sluiten. Ze komt tussen de regels door weer naar het oppervlak.
3.5 Het werk is nooit eenduidig.
3.6 Het proces om tot een werk te komen is complex. Het resultaat is eenvoudig.

4 De toeschouwer
4.1 De toeschouwer is geen deel van het ontstaan van het werk.
4.2 De toeschouwer is een essentieel onderdeel in de interpretatie van het werk.
4.3 De toeschouwer ziet kleur.
4.3.1 Kleur maakt de dingen zichtbaar.
4.3.2 Kleur is afhankelijk van licht.
4.3.3 Licht is afhankelijk van tijd (tijdstip) en ruimte (plaats).
4.3.4 Kleur voegt tijd en ruimte als variabelen toe aan het werk.
4.4 De toeschouwer ziet weerspiegelde ruimte
4.4.1 Via de weerspiegeling schildert de ruimte buiten het doek.
4.5 Het werk is nooit in één beeld te vatten.
4.5.1 Elke afbeelding van het werk, werkt als een citaat, met dezelfde consequenties.

Peter Theunynck in samenspraak met Jus Juchtmans. 12-04-99